73
‘Zoals ik al zei, was Tatjana een dochter uit Walters eerste huwelijk,’ begon Gessing. ‘Haar moeder was een aardige vrouw, niet erg knap, maar ze had het hart op de goede plaats. Als er op hete zomerdagen of op de laatste dag voor Kerstmis een krat bier klaarstond voor de medewerkers, dan wist je wel aan wie je die te danken had. Dat bier werd stilletjes van het huishoudgeld betaald, wat we natuurlijk nooit hardop mochten zeggen. Walter zelf was gierig, die zou een stervende nog geen stukje brood hebben gegund.
‘Uiterlijk leek Tatjana sterk op haar moeder, met hetzelfde strogele haar, maar voor de rest aardde ze volledig naar haar vader. Ze was even ruw en driftig en chagrijnig als hij. Niemand van ons vond haar erg aardig. Je laat je door zo’n wicht niet graag als een slaaf behandelen.
‘In het dagelijks leven gingen de mensen hier ruw met elkaar om en meer dan eens zou ik er graag de brui aan hebben gegeven, maar Walter betaalde wel verdomd goed. Hij was een gierige schraper, maar op het loon kon je niets aanmerken. Hard werken werd door hem op waarde geschat.
‘Toen zijn vrouw stierf, eind 1989, moet dat voor haarzelf een verlossing zijn geweest. Op het laatst kon je letterlijk zien hoe ze van dag tot dag achteruitging. Darmkanker is een nare ziekte, je komt er meestal veel te laat achter en dan gaat het razendsnel.
‘Over de doden niets dan goeds, maar ik denk dat Walter het zijne aan haar ziekte heeft bijgedragen. Wat het lieve mens met hem te stellen had was al genoeg om iemand het graf in te krijgen. En het werd helemaal te erg toen Walter door een jonge stier onder de voet werd gelopen. Precies daar waar het pijn doet, begrijpt u? Toen was zijn droom over een troonopvolger, die de boerderij moest overnemen, definitief vervlogen. Vanaf toen was Walter volkomen onuitstaanbaar. Het kwam meer dan eens voor dat zijn vrouw binnen moest blijven tot de blauwe plekken weer verdwenen waren. En toch bleef ze bij hem. Die was nog van de generatie “tot de dood ons scheidt”.
‘Walter nam het haar echter niet in dank af. Als hij nog om haar gerouwd heeft, dan was daar in elk geval niets van te merken, geloof mij maar. Hij ging gewoon door met waar hij mee bezig was. Alsof er niets was gebeurd.
‘In dat opzicht was Tatjana anders. De eerste paar weken rouwde ze openlijk, maar daarna ging ze ook weer over tot de orde van de dag.
‘Toen hij een jaar gerouwd had, hertrouwde Walter. Niemand wist precies waar hij zijn tweede vrouw had leren kennen, maar er ging een gerucht over een tehuis voor daklozen. Qua type leek ze op zijn eerste vrouw. Tenger, kalm en gelijkmoedig. Verder was ze zo arm als een kerkrat en geheel van Walter afhankelijk.
‘En ze had een zoon. Fred was twee jaar jonger dan Tatjana en in alles haar tegenpool. Een bleke, slungelige jongen met donker haar die nauwelijks zijn mond opendeed. Ik heb hem zo goed als nooit iets horen zeggen.
‘Die jongen bracht een verandering bij Walter teweeg. Hij behandelde hem als zijn eigen kind en vergaf hem dingen waar Tatjana allang een pak slaag voor had gekregen. Tot dan toe zou ik nooit hebben vermoed dat Walter genegenheid voor iemand anders kon voelen, maar met die jongen was het anders. Weliswaar moest hij net als Tatjana op de boerderij de handen uit de mouwen steken, maar als hij daarbij iets verkeerd deed, was Walter inschikkelijk op een manier die niemand van hem gewend was – hijzelf waarschijnlijk ook niet.
‘Tatjana nam het haar vader kwalijk en treiterde haar stiefbroer wanneer ze dacht dat niemand het zag. Ze was jaloers, maar dat kon Walter niet schelen. Hij had eindelijk zijn kroonprins. Maar toen…’
Gessing zweeg. Hij keek naar de andere kant van de slachtruimte en fronste zijn voorhoofd.
‘Het was half juni,’ ging hij ten slotte verder, ‘om precies te zijn maandag 10 juni 1991. Het was die jongen zijn twaalfde verjaardag en Walter verkondigde dat hij die dag een man van hem zou maken.’
Hij grijnsde toen hij de verbijsterde blikken van de twee mannen opmerkte.
‘Nee, niet op die manier,’ zei hij. ‘Destijds werd er nog wekelijks geslacht, elke maandag, en die jongen zou deze keer meehelpen.’ Gessing keek Jan aan. ‘Hebt u ooit gezien hoe een koe wordt geslacht, dokter?’
‘Nee.’
‘Dat dacht ik al. Er is nauwelijks iemand die weet hoeveel werk er in een biefstukje gaat zitten voor het op je bord ligt. Ziet u dat poortje daar?’
Hij wees naar een stalen deur aan het andere eind van de hal, waarnaast een rooster naar een schuin vlak leidde, waarboven een aantal haken hingen.
‘Daar komen de te slachten dieren binnen,’ legde hij uit. ‘De poort is zo breed dat er precies een koe doorheen kan. Aan de andere kant van de deur staan de andere koeien in een sluis te wachten tot ze aan de beurt zijn. Ze zeggen wel dat die beesten dom zijn, maar ik kan u vertellen dat ze precies weten wat hun hier te wachten staat. Het moet dus snel gebeuren.
‘Slachten is stukwerk. Het dier komt binnen en nog voor het de kans krijgt in paniek te raken, krijgt het een schietmasker op en wordt het doodgeschoten.
‘Dat klinkt eenvoudiger dan het is. Je hebt er kracht en handigheid voor nodig, zodat het schietmasker niet afglijdt, en je moet precies op de goede plek schieten, anders lijdt het dier vreselijk. Bij koeien kun je het beste een x aanhouden tussen de ogen en de aanzet van de hoorns. Waar die lijnen elkaar kruisen is de schedel het dunst. De pen wordt uitgedreven door een schietpatroon. Hij slaat ongeveer acht centimeter door de schedel heen, vernielt daarbij een deel van de hersenen en wordt dan weer teruggetrokken in het schietmasker.
‘En dat was precies wat Walter van die jongen wilde. Hij liet een dier naar binnen komen en wilde zijn stiefzoon laten zien hoe je met het schietmasker omgaat. Maar die jongen wilde niet, dus liet Walter hem verder alleen kijken.
‘Slachten is een bloederige aangelegenheid, dat kunt u zich wel voorstellen, en als we zo’n drie of vier koeien hebben verwerkt, sta je hier letterlijk te baden in het bloed. Ik kan me nog herinneren dat de rubberlaarzen van die jongen tot zijn enkels in het rood verdwenen toen Walter hem opnieuw meesleurde naar het rooster. De koe kwam binnen en de jongen begon te gillen. Walter lachte naar ons boerenknechten, maar niet omdat hij dat zo grappig vond. Hij schaamde zich voor de angst van de jongen – en wij schaamden ons ook, zij het om andere redenen.
‘Walter praatte op die jongen in, hij moest zich niet zo aanstellen, maar laten zien dat hij een echte kerel was. Maar Freddie verzette zich hevig.
‘Ten slotte verloor Walter zijn geduld en gaf hem zo’n draai om zijn oren, dat hij achterover in het bloed viel. Het joch was spierwit en verstijfd van angst.’
Gessing sloeg zijn ogen neer en zuchtte. ‘Ik weet dat we op dat moment iets hadden moeten doen, maar toen kwam Tatjana binnen en dat veranderde alles.
‘Waarschijnlijk zag ze dat dit precies het goede ogenblik was om haar vader te laten zien dat zij wel uit het goede hout gesneden was. Ze pakte een schietmasker, liep naar de koe en maakte die af. Toen moesten we aan de gang. Tussen het afschieten en het leegbloeden mag maar een paar minuten zitten, anders wordt het vlees oneetbaar. Dus hielden wij ons met de koe bezig, terwijl Walter die jongen bij zijn lurven pakte en de hal uit sleurde.
‘Ze verdwenen samen in het woonhuis. Op weg erheen kreeg het joch een grote mond van Walter – hij was een slappeling, een meisje, zijn stiefzusje was dapperder dan hij – nou ja, dat soort dingen. Daarna kwam Walter terug en niemand waagde het hem aan te kijken. We werkten als bezetenen door en hoopten dat hij zijn woede niet op een van ons zou koelen.’
Gessing nam even pauze en keek de twee mannen met een bijna verontschuldigende blik aan. ‘Wat hadden we ook moeten doen? Walter zou ons eruit hebben gegooid en dat kon niemand zich veroorloven.’
Jan antwoordde niet. Hij begreep nog niet waar het verhaal op uit zou lopen. Had Tatjana uit jaloezie aan de gasleiding zitten prutsen om zich op haar vader te wreken? Was ze het slachtoffer van haar eigen aanslag geworden?
Maar welke rol speelde Fred daar dan in?
Gessing scheen zijn gedachten te raden. ‘Het griezelige komt nu pas,’ ging hij door. Hij nam nog een snuif tabak en moest een paar keer niezen voor hij verder praatte.
‘Het was bij de voorlaatste koe uit de sluis,’ zei hij. ‘We hadden die net binnengebracht en Walter stond klaar met het schietmasker. Op dat moment ging de deur open en kwam Fred binnen. We stonden allemaal paf toen we hem zagen. Zelfs Walter was zo geschrokken dat hij zich niet verroerde. De jongen liep op blote voeten en zijn stappen kletsten op de bebloede vloer. Hij liep op Walter af, die hem met open mond aan stond te kijken, pakte hem het schietmasker af en schoot de koe de pen in de kop. Precies daar, waar de x kruist. Alsof hij het al tientallen keren had gedaan.
‘De koe zakte meteen door haar poten, maar ze was een harde. Ze schokte en schopte om zich heen met haar hoeven. Weet u, een schietmasker maakt een koe niet dood. Het is een verdoving, en als die niet goed werkt, stop je een metaaldraad in het gat en beweeg je die snel heen en weer om het hersenweefsel te vernielen. Dat deed die jongen, en hij gilde erbij met een schrille, hoge stem, waar we allemaal de rillingen van kregen.
‘We dachten allemaal dat we door de wol geverfde kerels waren, die al veel hadden gezien, maar op dat ogenblik was geen van ons in staat om naar die jongen toe te gaan en in te grijpen. Ook Walter niet. Want die jongen…’
Gessing slikte, waarbij zijn adamsappel op en neer ging. In zijn ogen was de schrik te zien die hij destijds had gehad en die nu weer bezit van hem nam, terwijl het verleden weer tot leven kwam.
‘Meneer Gessing, wat deed Fred dan?’ vroeg Jan, toen de ander niet verderging.
Gessing keek hem aan. ‘Het afschuwelijke was dat die jongen een jurk van zijn stiefzuster had aangedaan.’
‘Hij had een jurk aan?’ bracht Jan uit. Hij keek Stark aan, wiens mond wijd openstond van verbazing. Hun blikken kruisten elkaar. En ineens begrepen ze het.
Daarom hadden ze Jana niet gevonden. Ze hadden een vrouw gezocht, een waanzinnige vrouw, maar hier hadden ze niet op gerekend.
‘Ja.’ Gessing knikte. ‘Een lichte zomerjurk met blauwe stippen die hem te groot was. Ik zal het nooit vergeten. Hij zat volkomen onder het bloed. Fred zag er slecht uit, Walter moest hem een vreselijk pak slaag hebben gegeven. Maar het ergste was om die jongen in die jurk te zien staan. Die jurk…’
Weer slikte Gessing en hij trok met zijn gezicht, alsof hij een bittere smaak in zijn mond kreeg.
‘Begrijpt u nu waarom ik dacht dat u me voor gek zou verslijten? Toen u het over die vrouw had en die dode koeien, moest ik meteen aan die dag denken,’ zei hij. ‘Want na de ontploffing vonden ze Fred op de heuvel. Afgezien van de wonden die hij aan het pak slaag van Walter had overgehouden, was hij ongedeerd. En hij had nog steeds de bebloede jurk van zijn stiefzuster aan.’
‘Het gaat dus helemaal niet om Tatjana,’ stootte Stark uit, en hij zag er nog steeds uit alsof de hemel op zijn hoofd was gevallen. ‘Het is die jongen. Ik kan het gewoon niet geloven!’
‘Er is nog iets,’ zei Gessing. ‘Twee dagen geleden kwam ik ’s avonds de stal uit. Daarboven bij de boom dacht ik een vrouw te zien staan. Haar haar wapperde om haar hoofd. Ze had een jurk aan onder haar jas. Ik kon de zoom zien fladderen in de wind. Ze keek naar de boerderij hierbeneden en liet me behoorlijk schrikken. Ik moest meteen weer aan die jongen denken, maar toen hield ik mezelf voor dat het maar een dom toeval was. Er komen hier wel meer mensen wandelen, al is het niet vaak bij zulk pestweer. Dat dacht ik tenminste, tot we het er daarnet over hadden…’
Hij slaakte een diepe zucht. Zijn wanhopige blik deed Jan denken aan schizofrenen, wanneer ze hem verzekerden dat ze werkelijk dingen hadden gezien die er eigenlijk niet kunnen zijn.
‘Geloof me,’ zei Gessing, ‘ik ben geen angsthaas, beslist niet, maar eerlijk gezegd krijg ik de kriebels bij het idee dat die figuur op de heuvel misschien helemaal geen vrouw was.’
Stark schudde steeds weer met zijn hoofd en ook Jan kon maar moeilijk geloven wat hij net had gehoord.
‘Die Fred,’ zei hij, ‘wat is daarmee gebeurd?’
‘Hij kreeg onderdak bij een pastoor,’ zei Gessing. ‘Bij de oom van wie ik de boerderij overnam. In ruil moest ik voor Tatjana zorgen, omdat hij niets meer met Walter of diens familie te maken wilde hebben. Niet nadat zijn zuster door Walters nalatigheid was gestorven en zijn neefje bijna zijn verstand was kwijtgeraakt.’
‘Hoe heet die oom?’ drong Stark aan.
Met een zenuwachtig gebaar streek Gessing door zijn haar. ‘Luister eens, wat ik u net heb verteld zal ik nooit in de rechtszaal herhalen. En mijn toenmalige collega’s ook niet. Die jongen kon er niets aan doen. Het is Walters eigen schuld. Wie een jongetje van twaalf zo tot het uiterste drijft, heeft niet anders verdiend.’
‘Vertel ons hoe hij heet!’ viel Stark uit.
Gessing slikte en sloeg zijn ogen neer. ‘Thanner. Hij heet Thanner.’
‘Thanner? Dan was die Fred dus familie van Felix Thanner,’ stelde Jan vast, terwijl hij Stark aankeek. ‘Aan de telefoon had Felix te weinig tijd, dus wilde hij ons via Tatjana op Freds beweegredenen opmerkzaam maken.’
‘Nee,’ zei Gessing. ‘Fred was maar een bijnaam. Voor ons was hij altijd alleen Fred, omdat hij even mager en slungelachtig was als Fred Astaire. De danser uit de zwart-witfilms, die kent u toch nog? En Felix vond dat wel grappig…’
‘Pardon?’ Stark slikte. ‘Die jongen was Felix Thanner?’
Gessing keek hem aan en knikte. ‘Ja, zo heette hij.’
Sprakeloos keken Jan en Stark de veehouder aan en in de grote slachtruimte viel een beklemmende stilte. In de verte loeiden de koeien en ergens weerkaatste zachtjes het geluid tegen de tegelmuren.
Op dat ogenblik ging Starks mobieltje over en ze schrokken alle drie. Stark vloekte zacht en nam het gesprek aan. Toen hij het telefoontje beëindigde, was alle kleur uit zijn gezicht verdwenen.
‘Het wordt steeds gekker,’ zei hij tegen Jan. ‘Ga gauw mee, we moeten meteen terug naar Fahlenberg.’